Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG3308

Datum uitspraak2008-10-28
Datum gepubliceerd2008-11-04
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/1982 WWB + 07/1984 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking en terugvordering bijstand. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het bestuursorgaan dat betrokkene niet daadwerkelijk woonachtig was op het opgegeven adres. Betekenis van verklaring van betrokkene.


Uitspraak

07/1982 WWB 07/1984 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 28 februari 2007, 06/2675 en 06/3640 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: [betrokkene] (hierna: betrokkene) en appellant. Datum uitspraak: 28 oktober 2008 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Namens betrokkene heeft mr. A.F.M. van Vlijmen, advocaat te Arnhem, een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door W.C.M. Hermans, werkzaam bij de gemeente Arnhem. Voor betrokkene is mr. Van Vlijmen verschenen. II. OVERWEGINGEN 1. Voor een overzicht van de van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende. 1.1. Betrokkene ontving vanaf 14 oktober 2003 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). 1.2. Bij besluit van 18 oktober 2005 heeft appellant de aan betrokkene verleende bijstand per 1 juli 2005 beëindigd (lees: ingetrokken). Daaraan is ten grondslag gelegd dat betrokkene onjuiste inlichtingen heeft verstrekt over zijn feitelijke woonadres waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen. 1.3. Bij besluit van 23 november 2005 heeft appellant de bijstand over de periode van 20 december 2004 tot 1 juli 2005 herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand van betrokkene teruggevorderd tot een bedrag van € 10.794,07 bruto. 1.4. Bij besluit van 11 april 2006 heeft appellant de tegen het besluit van 18 oktober 2005 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. 1.5. Bij besluit van 13 juni 2006 heeft appellant de tegen het besluit van 20 januari 2006 (lees: 23 november 2005) gemaakte bezwaren ongegrond verklaard en geweigerd de kosten van het bezwaar te vergoeden. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 11 april 2006 en van 13 juni 2006 - met bepalingen inzake griffierecht en proceskosten - gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en de primaire besluiten van 18 oktober 2005 en 23 november 2005 met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) herroepen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de bevindingen van het ingestelde onderzoek geen toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat betrokkene gedurende de in geding zijnde tijdvakken niet zijn hoofdverblijf had in zijn woning aan [het adres 1] te Arnhem. 3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. 4. De voorzieningenrechter van de Raad heeft bij uitspraak van 8 mei 2007 (07/1985 WWB) het verzoek van appellant de aangevallen uitspraak te schorsen totdat in hoger beroep in de bodemprocedure is beslist, afgewezen. 5. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 5.1. Met de rechtbank stelt de Raad eerst vast dat appellant de beëindiging (lees: intrekking) van de bijstand bij het besluit van 11 april 2006 niet heeft beperkt tot een bepaalde periode, zodat - naar vaste jurisprudentie van de Raad - ter beoordeling voorligt de periode van 1 juli 2005 tot en met 18 oktober 2005 (de datum van het primaire intrekkingsbesluit) en daarnaast de periode van 20 december 2004 tot 1 juli 2005, zoals vermeld in het besluit van 23 november 2005. 5.2. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand. Indien de belanghebbende niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor intrekking van de bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, betrokkene recht op bijstand heeft. 5.3. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de onderzoeksbevindingen, neergelegd in het op 14 juli 2005 opgemaakte proces-verbaal, een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van appellant dat betrokkene van 20 december 2004 tot en met 18 oktober 2005 niet daadwerkelijk woonachtig was op het [adres 1] te Arnhem. 5.4. De Raad kent daarbij met name betekenis toe aan de door betrokkene in juni 2005 tegenover twee sociaal rechercheurs afgelegde verklaring. Hieruit blijkt dat betrokkene dagelijks in [het adres 2] verblijft waar zijn kinderen bij hun moeder, tevens ex-partner van betrokkene, wonen en waar ook betrokkenes moeder woont. Deze verklaring vindt steun in de overige onderzoeksbevindingen. Daartegenover stelt betrokkene dat hij ’s nachts in zijn woning aan [het adres 1] verblijft. Deze stelling wordt echter geens zins ondersteund door de bevindingen tijdens het huisbezoek aan de woning en de gespecificeerde verklaringen van naaste buren uit [de straat van adres 1]. Van daadwerkelijk wonen op het [adres 1] was gelet op deze feiten en omstandigheden ten tijde in geding dan ook geen sprake. 5.5. Gelet op een en ander heeft appellant zich terecht op het standpunt gesteld dat betrokkene onjuiste althans onvolledige informatie heeft verstrekt omtrent zijn feitelijke woon- en verblijfplaats ten tijde in geding. Als gevolg daarvan kon het recht op bijstand van betrokkene over de in geding zijnde tijdvakken niet worden vastgesteld. Appellant was derhalve bevoegd met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van betrokkene met ingang van 20 december 2004 in te trekken. In hetgeen door betrokkene is aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat appellant niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. 5.6. Daarmee is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat appellant bevoegd was de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 20 december 2004 tot 1 juli 2005 van betrokkene terug te vorderen. Appellant heeft gehandeld in overeenstemming met de ter zake van terugvordering gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte, beleidsregels. In hetgeen betrokkene heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan appellant in dit geval, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, van de beleidsregels had moeten afwijken. 5.7. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep van betrokkene ongegrond verklaren. 5.8. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en R. Kooper en R.H.M. Roelofs als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2008. (get.) Th.C. van Sloten. (get.) N.L.E.M. Bynoe. IJ